Eén van de vragen die wel eens opduiken is of de begeleiding ook grenzen mag stellen aan hun toegankelijkheid. Dat kan een abstracte/principiële kwestie zijn, maar het kan ook een reactie zijn op een concrete vraag.
Organisaties die werken aan toegankelijkheid krijgen zelden of nooit een massale toestroom aan kinderen die extra ondersteuning vergen. Toch is dat een vrees die leeft. Vaak willen organisaties dan een slag om de arm houden om het totaal aantal kinderen dat extra inspanningen nodig heeft onder controle te houden of in verhouding te brengen met de rest van de groep.
Daarnaast gaat het ook om individuele gevallen. In een onderzoek naar de vrije tijd van kinderen en jongeren met een handicap legden de onderzoekers verschillende ‘types’ van kinderen met een handicap voor aan de jeugdwerkers. Ze stelden de vraag of ze een plaats zagen voor deze kinderen in hun jeugdwerking. Daar merken we dat begeleiders niet alle kinderen even goed zien functioneren in het jeugdwerk.
In de praktijk zien we ook dat kinderen geweigerd worden, niet alleen in het jeugdwerk maar ook in de sportclub , in de buitenschoolse kinderopvang en op school. Sommige ouders stappen dan naar Unia of naar het kinderrechtencommissariaat om deze beslissing aan te vechten. Maar mag het? Mag je kinderen weigeren?
Er bestaat een wettelijk kader voor deze materie:
De procedure die je als organisatie volgt, moet wettelijk aan twee voorwaarden voldoen:
De aanpassing zelf moet steeds op maat zijn van de persoon in kwestie. “Doordat de barrières die personen ondervinden erg individueel zijn, moet de aanpassing waartoe wordt besloten op maat gesneden zijn. Uniforme aanpassingen voor een groep van personen met dezelfde beperking zullen de toets niet kunnen doorstaan.” (D’Espallier, 2011)
Maar dat betekent niet dat je verplicht bent om alle nodige aanpassingen te doen voor alle mensen die daarom vragen. De wet stelt een grens: is de gevraagde aanpassing redelijk en staat de ‘belasting’ in verhouding tot de ‘opbrengst’.
Voor ingrepen met financiële gevolgen (zoals een verbouwing doorvoeren of een lift plaatsen) is deze laatste afweging het duidelijkst. Daar zal men anders kijken naar een jeugdwerking dan naar een school of een lokale overheid. Maar als het gaat over de ‘mentale’ kost (draaglast) en de ‘mentale’ draagkracht van de begeleiding, dan wordt het een pak vager. De aanpassingen die gevraagd worden kunnen een jeugdwerking uitdagen. Aanpassingen in de communicatie en de organisatie van het aanbod, in het aanbod zelf en in de begeleiding ervan.
Het kan dat die aanpassing als belastend wordt ervaren. Maar de vraag is of deze last te zwaar is om te dragen? Kan de jeugdwerking ook geen stappen zetten om zich te laten ondersteunen? Hebben andere kinderen er ook baat bij? Vage uitspraken als: het is ongebruikelijk, het is ‘te veel’, het past niet in onze manier van werken, wij kunnen het niet aan, we zijn hier niet voor opgeleid,... zijn heel moeilijk voor alle betrokken partijen om mee om te gaan.
Ouders van kinderen met een handicap drijven zelden door. Ze beseffen ook dat het dwingen van de jeugdwerking niet de beste startpositie is voor hun kind. Maar tegelijk hebben ze het recht om te ijveren voor gelijke kansen voor hun zoon of dochter. Het voornaamste is dat jeugdwerkingen op een respectvolle manier omgaan met die vraag.
Het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding heeft een reeks van 10 brochures (praktische steekkaarten) ontwikkeld over redelijke aanpassingen voor personen met een handicap in verschillende domeinen van het dagelijkse leven: cultuur, horeca, openbare dienstverlening, handelszaken enzovoort. Daarmee wil het de leveranciers van goederen en diensten in verschillende sectoren informeren en sensibiliseren over het concept ‘redelijke aanpassing’.
Annelies d’Espallier is assistente aan de KULeuven, verbonden aan het Instituut voor Constitutioneel Recht. Zij bereidt een doctoraat voor over redelijke aanpassingen.