(Jong)volwassenen die opgroeiden in de kansarme buurten van onze steden en centrumsteden, nemen het initiatief om een vrijetijdsaanbod te organiseren voor de kinderen en jongeren uit hun wijk. We sommen enkele belangrijke drijfveren op:
Anders dan veel jeugdwelzijnswerkingen draaien de meeste van deze werkingen grotendeels op vrijwilligers zonder ondersteuning van beroepskrachten. We noemen hen ‘zelforganisaties’. Slechts enkele uitzonderingen zijn geprofessionaliseerd. Wel vinden ze ondersteuning bij koepels als Platform Allochtone Jongeren (PAJ) en Formaat.
Deze zelforganisaties ontplooien een mix van activiteiten:
Soms werken deze organisaties met een herkenbare structuur en formeel bestuur met duidelijke functies. Maar we zien ook zeer informele organisatievormen, eerder een netwerk van individuen dan een klassieke vereniging, zonder duidelijke of met wisselende leden en bestuur, zonder formele structuur, …
De initiatiefnemers zijn vaak in de eerste plaats ‘doeners’, geen ‘praters’. Ze zijn hoofdzakelijk gericht op het uitbouwen van het activiteitenaanbod. Daarin stoppen ze quasi elk uurtje vrije tijd. Ze werken ad hoc. Ze zijn niet vertrouwd met het ‘juiste’ jargon, hebben moeite om het nodige papierwerk in orde te krijgen, om tegemoet te komen aan de formele criteria, doelen en acties op lange termijn te formuleren en bepaalde kwaliteitseisen te halen. Soms loopt ook de beheersing van het Nederlands stroef. Al gaat dit al lang niet (meer) op voor alle initiatiefnemers. Steeds meer onder hen zijn hoger opgeleid, bouwen een carrière uit in de academische wereld of de privésector en zoeken met een frisse en zakelijke blik hun weg in het jeugdwerk en het verenigingsleven.
Hoewel ze in hun professionele leven een bepaalde positie hebben verworven, worden ze in hun contact met lokale diensten niet altijd (meteen) erkend als een volwaardige gesprekspartner.
Wie in gesprek gaat met deze werkingen en hun ondersteuners, ontdekt al gauw de vele struikelblokken die zelforganisaties moeten overwinnen om hun activiteitenaanbod uit te bouwen.
Foto: Zelforganisatie Villa Caloes
Een eerste vaststelling is dat deze initiatiefnemers en hun netwerk vaak ver af staan van de jeugddienst en het netwerk van de bestaande jeugdwerkinitiatieven. Soms werken ze al een tijdje onder de radar voor ze worden opgepikt door de lokale overheid. Sommige zelforganisaties vinden enkel via bovenlokale koepels zoals Formaat of PAJ de weg naar lokale ondersteuning. Af en toe worden ze lokaal pas ernstig genomen als private fondsen of de Vlaamse overheid hun projecten honoreert of als ze door hun succes in de kijker lopen.
Er zijn jeugddiensten die intens en proactief ondersteuning aanbieden. Andere nemen een meer afwachtende houding aan. Sommige bekijken de initiatiefnemers met enig voorbehoud en zelfs met wantrouwen:
Eens de eerste horde genomen krijgen de meeste werkingen een basissubsidie. Dat kan een opstartsubsidie zijn voor een beginnende werking, of middelen uit een reglement voor experimentele projecten. Sommige gemeenten voorzien specifieke subsidies voor zelforganisaties. Vaak volgt ook de uitnodiging om lid te worden van de jeugdraad en leert de zelforganisatie de andere jeugdwerkorganisaties beter kennen.
De noden in de wijk en in de eigen gemeenschap zijn hoog, net als de drive om veel te betekenen voor de jongeren. Initiatiefnemers ondernemen veel acties, op veel verschillende fronten en terreinen. Maar bosten al snel op een aantal obstakels. Omdat ‘jeugd’ hun primaire focus is, richten ze zich in eerste instantie tot de jeugddienst voor ondersteuning. Maar daar ontdekken ze dat niet of niet goed passen binnen de bestaande subsidiereglementen:
In gesprekken komt vaak naar boven dat de lokale overheid twee maten en twee gewichten hanteert.
Foto: Zelforganisatie Fleks
Er lijkt lokaal weinig visie en ambitie voor deze initiatieven. Voor sommigen past dit aanbod niet binnen de dominante visie op jeugdwerk. Voor anderen gaat dit integratie tegen. Sommigen lijken in deze werkingen een concurrent te zien voor het bestaande jeugdaanbod. Tegelijk moet iedereen erkennen dat deze werkingen hun waarde hebben bewezen: ze bereiken kinderen en jongeren die niemand anders bereikt en zetten initiatieven op die beantwoorden aan reële noden die door niemand anders worden ingevuld.
Soms is er sprake van regelrechte discriminatie en tegenkanting. Sommige uitsluitingsmechanismen werken subtieler: bepaalde subsidiemogelijkheden worden stilletjes verzwegen, werkingen krijgen de stempel onvoldoende transparant te werken, enzovoort. Vaak probeert men deze werkingen een bepaalde, afgebakende plaats toe te kennen binnen het jeugd(werk)landschap. Hierbij lijkt men deze werkingen te willen verhinderen om te groeien.
Sommige werkingen plooien dan terug op zichzelf en op de eigen gemeenschap. De kleine subsidies die ze soms toegestopt krijgen als ze (helpen) integreren, bijvoorbeeld voor een deelname aan de Buitenspeeldag, werken averechts. Het versterkt de indruk dat de lokale overheid een heel eenzijdig beeld heeft van de werking. De lokale overheid erkent hen enkel als ze hun taal aanpassen, zich inschakelen in het dominante discours en daarbinnen de afgebakende rol vervullen die hen wordt toegewezen. Bijvoorbeeld binnen een beleid rond deradicalisering. De overheid luistert echter te weinig naar de noden van de werking zelf en erkent te weinig hun eigenheid. Sommige werkingen wijzen dan bepaalde subsidies af. Ze halen met gemak dezelfde sommen of zelfs meer op via geldinzamelacties binnen de eigen gemeenschap. Ze keren zich dan wat moedeloos af van de lokale overheid die veel ‘vraagt’, maar weinig ‘geeft’ en ze beredderen zichzelf.
Naast de moeizame verhouding met de lokale overheid, kampen zelforganisaties ook met interne uitdagingen.
Het bestuur kent soms een groot verloop. Anders dan bij veel bestaande jeugdverenigingen, betekent dit dat veel ervaring en kennis telkens opnieuw verloren gaat. Ook missen sommige organisaties de nodige bestuurskracht. Veel vrijwilligers zijn gericht op concrete acties en tastbaar engagement. Echte bestuurders vinden en binden is minder evident. Omdat ze een werking uitbouwen die verschilt van de gangbare modellen en over verschillende levensdomeinen heen gaat, worden er van hen meer administratieve competenties verwacht en komen ze met meer verschillende diensten en reglementen in contact. Ook maakt de brede waaier aan activiteiten het moeilijker om een duidelijke missie en visie van de werking te omschrijven.
Sommige zelforganisaties kijken met grote ogen naar de meer gevestigde jeugdwerkingen: die kunnen continuïteit bieden, hebben een hoge opkomst en een positieve naam en reputatie. Andere zelforganisaties kijken vooral naar hun eigen kracht en naar het activiteitenaanbod dat ze opzetten voor die jongeren die overal uit de boot vallen. Andere jeugdwerkingen hebben het een pak gemakkelijker dan hen, maar zij doen het toch maar.
Ook infrastructuur belemmert groei. Veel gemeentelijke infrastructuur voor jeugdwerk en sport is al toegewezen aan andere organisaties. Zelforganisaties mogen dan de gaatjes vullen, maar dat is vaak op onaantrekkelijke uren. Veel werkingen moeten daarom een lokaal huren op de private huurmarkt. De bedragen die ze maandelijks moeten betalen zetten een grote druk op de werking, die vaak aangewezen is op steun uit de eigen gemeenschap. Omdat die gemeenschappen vaak niet zo kapitaalkrachtig zijn, houden deze verenigingen de kostprijs voor inschrijving en activiteiten zo laag mogelijk, maar dit beperkt natuurlijk hun financiële mogelijkeden. Ook als de zelforganisatie een eigen lokaal kan verwerven, volgen er vaak zorgen en kosten voor de verbouwing, de inrichting en het onderhoud van de infrastructuur.
Ook de noden op vlak van ondersteuning en vorming van de vrijwillige begeleiding zijn reëel: vorming over begeleidersvaardigheden, EHBO, de rechten en plichten van vrijwilligers … zijn meer dan welkom.
Ook botsen de werkingen vaak tegen hun eigen grenzen aan en tegen de grenzen van hun deelnemers. Ze willen hun jongeren een breed aanbod geven en op één en dezelfde plek kunnen inspelen op verschillende interesses, zodat jongeren met uiteenlopende interesses toch verbonden blijven met elkaar. Ze willen de jongeren ook laten kennismaken met het aanbod van andere organisaties en hen laten meedenken en meepraten over essentiële thema’s op allerlei levensdomeinen. Maar ze mogen en kunnen zich vaak enkel met vrije tijd bezig houden. Sommige werkingen stellen vast dat ze zich samen met hun jongeren beperken tot hun eigen wijk, hun eigen werking en tot het bestaande activiteitenaanbod. Hun empowerment stokt eenmaal ze de veilige plek van de eigen werking willen overstijgen. Om echt door te breken en te professionaliseren botsen ze opnieuw op hinderpalen.
Zelforganisaties die zich ontwikkelen zien dat andere jeugdwerkorganisaties professioneel omkaderd worden, soms erg intens. Vaak gaat dit om organisaties die deels werken met hetzelfde doelpubliek. Ze zien de meerwaarde van een professionele ondersteuning voor hun werking: vrijwilligers worden ontlast, ze kunnen samen zitten met allerlei diensten tijdens de kantooruren en zo hun positie verder versterken, ze kunnen samen met de jongeren deelnemen aan allerlei fora en participatie - initiatieven en zo de stem van de jongeren laten klinken.
Deze stap naar professionele ondersteuning verloopt echter erg moeizaam. Er zijn geen duidelijke criteria waaraan je moet voldoen om in aanmerking te komen voor professionele ondersteuning. Dat lijkt afhankelijk van de inschatting van mensen en van nattevingerwerk. Veel zelforganisaties beschikken echter niet over de juiste contacten en over een duidelijke strategie om toegang te krijgen tot die middelen. Projectoproepen, overheidsopdrachten en convenanten zijn op maat van de bestaande professionele organisaties die ervaring en mankracht hebben om in dit circuit mee te draaien. Jeugdwerkingen die steunen op vrijwilligers kunnen hier niet tegenop. De informatie die in dit netwerk rondgaat, bereikt ook vaak niet het net werk van de zelforganisaties. De deadlines zijn zo krap dat indienen haast onmogelijk wordt voor wie nieuw is en weinig vertrouwd met de gangbare praktijken.
Op deze schaal zijn de organisatiebelangen nog een pak groter dan bij jeugdverenigingen die draaien op vrijwilligers. De neiging om de schaarse middelen te herverdelen is hier nog kleiner. Zelforganisaties wordt soms aangeraden om hun werking onder te brengen bij grotere spelers. Sommige werkingen krijgen zo de nodige continuïteit, maar velen vrezen op die manier hun autonomie en eigenheid te verliezen of ervaren dit als een gebrek aan respect en erkenning voor wat de organisatie heeft gerealiseerd. Grote spelers zorgen er soms ook voor dat er weinig zuurstof is voor nieuwe zelforganisaties in bepaalde wijken. Voor veel zelforganisaties is het nochtans niet zo moeilijk. Ze zien de noden in hun wijk en gemeente en willen positieve initiatieven nemen om hier iets aan te doen. De bestaande kaders, regelgeving en structuren maakt het moeilijk om erkenning en (basis)ondersteuning te krijgen, om de werking te laten groeien en om te professionaliseren. We maken het hen moeilijk.
In 2012 voerde Formaat een bevraging uit bij 23 jeugdhuizen voor en door etnisch-culturele minderheden. De resultaten uit deze bevraging kan je terug vinden in hun publicatie ‘over vandaag en morgen'. In de brochure geven ze een overzicht van de belangrijkste resultaten van deze bevraging. Formaat brengt een aantal centrale ambities in kaart, identificeren sterktes en leggen uit waarom de bevraagde jongeren gek zijn op hun jeugdhuis. Daarnaast gaan ze ook dieper in op uitdagingen en noden waarmee deze organisaties geconfronteerd worden. De brochure bevat ook een aantal aanbevelingen voor verdere ondersteuning en erkenning van jeugdhuizen voor en door jongeren uit etnisch-culturele minderheden.
De Vlaamse jeugdraad bracht in 2011 een advies die de noden en behoeftes van deze organisaties in kaart bracht. Dit was op de vraag van de toenmalige minister.