Door Guy Redig
Zowat een derde van onze bevolking is jonger dan 25 jaar. Ongeveer een derde van ons leven speelt zich af voor ons 25e jaar. Die verhoudingen gaan over de ‘jeugd’, de leeftijdsgroep van de groeiende mens, van totaal afhankelijk ukje naar de volwassenheid. Juristen, psychologen, pedagogen, sociologen, artsen en ander fraai volk verdelen deze categorie nog in subgroepen: ze beschrijven leeftijdsfasen, gemiddelde ontwikkelingen in groei, vaardigheden, opvattingen enz. En op de dag van hun 18e verjaardag zijn jonge mensen wettelijk helemaal handelingsbekwaam.
Indrukwekkende aandelen die zich niet evenredig vertalen in de publieke en politieke aandacht. Hoewel. De inspanningen die onze gemeenschappen leveren voor onderwijs en de bestrijding van onwelzijn, zijn budgettair en administratief zeer omvangrijk. Blijkbaar vinden wij, zowel overheden en burgers, dit een verantwoorde prioriteit. Nooit eerder in de menselijke geschiedenis besteedde een georganiseerde samenleving zoveel aandacht aan jonge mensen. Op tal van terreinen. Het wordt interessant om deze inspanningen te verklaren: waarom deze prioriteit en vooral hoe wordt ze ingevuld? Hoe evolueert de visie op jonge mensen in een alsmaar hollende maatschappij?
Te veel om in het bestek van een boek, laat staan een artikel te benaderen. Vandaar deze drie beknopte delen, in een Vlaamse context:
We weten het niet, hoe onze verre voorvaderen, tot tienduizenden jaren geleden, met hun kinderen omgingen. Natuurlijk speelden er instincten ter bescherming. Die delen we met andere levende wezens. Maar mensen overstegen deze automatismen. Ze dachten snel na over het opgroeien. Want reflectie maakt een mens tot mens, een redelijk wezen dat oordeelt over goed en kwaad. Dat daarom ook onredelijk kan worden.
Zeker waren kinderen een collectieve verantwoordelijkheid van de clan, de oervorm van menselijk samenleven. Er ontstonden afspraken, rollen werden verdeeld. Opvoedingspraktijken groeiden en konden sterk verschillen. Tussen de clans, maatschappelijke klassen, leeftijdsgroepen … en zeer zeker tussen de geslachten. Kortom, tussen culturen. De eerste geschreven bronnen illustreren dit. Ze regelen bv. het omgaan met erfenissen, waar (oudste) zonen centraal stonden. Naarmate mensen zich in grotere gemeenschappen (steden) verzamelden, nam het aantal leefregels – snel vertaald in wetten – toe. Jonge mensen kregen daarin steeds meer een plaats.
Een eerste pedagogische paradox komen we tegen: vertrekken we vanuit kracht of klacht? Een wat prangende maar schijnbare tegenstelling. Daarin verzeilt het denken over en werken met jonge mensen vanzelfsprekend. Bewuste opvoedingspraktijken laveren altijd tussen verschillende inspiraties. Bijvoorbeeld vanuit een overheersend optimisme (de kracht), of juist vanuit een pessimisme (de klacht). Geen van beide kan extreem worden toegepast. Het gaat altijd over een genuanceerde plaats tussen beide uitersten, met als belangrijke vraag: welke schaal in de balans weegt het meeste door ?
Bovenstaande paradox laat zich bijna nooit in extreme keuzes vangen. Toch kan men in bepaalde tijdsvakken of culturen een overheersende inspiratie duiden. Algemeen leveren de geschreven bronnen over jeugd, tot en met vandaag, een overheersend ‘klachtendiscours’. Er zijn zeker ook periodes en ook wel gemeenschappen, waar de kracht en het optimisme sterker doorwogen.
Bij het analyseren van de verhouding samenleving – jeugd duikt snel een tweede en verwante paradox op, gekoppeld aan het begrip ‘nuttigheid’. Waarom ge- of verbiedt de samenleving iets aan jonge mensen? Er zijn twee uitersten in deze schijnbare tegenstelling: is het een prioritaire vraag/nood vanwege de samenleving of eerder een dringende vraag/nood door jonge mensen zélf geuit. Natuurlijk zijn ook deze uitersten niet altijd tegengesteld. Men kan onmogelijk voor één prioriteit kiezen. Het gaat altijd over evenwicht tussen beide uitersten … en hoe dit evolueert.
Beide paradoxen zijn van alle tijden en culturen. Daardoor kunnen ze in elk tijdssegment worden geobserveerd naar hun verhouding: welk uiterste overheerst, zijn er verschuivingen en met welke gevolgen? Het is duidelijk dat een analyse van de actuele situatie (al decennia of misschien wel eeuwenlang) een beeld geeft van een verstoord evenwicht, want beide uitersten zijn niet in evenwicht. Zo ziet de balans van de twee paradoxen er nu uit:
Deze balans is een moraliserende analyse: ze interpreteert de (huidige) maatschappelijke positie van jonge mensen veel meer in functie van de klacht en het prioritaire nut voor de samenleving. Dit ten koste van de meer hoopvolle - en ook wel meer horizontale en dus minder hiërarchische - verhouding van de jeugd versus de gemeenschappen waarin ze leeft en groeit.
Dit betekent geenszins het afwijzen van een alerte, zelfs behoedzame benadering, maar duidt op een overwicht daarvan. Dat is ook aanwezig in het maatschappelijk waardenkader dat regeert. De nood aan sociaal wenselijke attitudes en uiteenlopende nuttige vaardigheden overheerst. Zeker in wat overheden en vele pedagogische systemen (onderwijs, hulpverlening en zorg) aan beleid ontwikkelen. Het geloof in de kracht én de noden die kinderen en jongeren uiten wegen systematisch lichter dan deze van de goegemeente. Goedbedoelend, uiteraard.
In het overgrote deel van de prehistorie en geschiedenis, over vele duizenden jaren, leefden mensen in clans en stammen. Die verhielden zich in allerlei biologische en culturele verbanden tot elkaar. Kinderen waren een vanzelfsprekend onderdeel, onder collectieve verantwoordelijkheid. De uitspraak ‘it takes a village to raise a child’ illustreert dit.
De zonen van de topklasse (adel, rijken) maakten altijd een uitzondering. Zij werden na hun kindertijd uit de ‘normale’ sociale context gehaald om zich apart te bekwamen in tal van specifieke vaardigheden. Deze waren lang gericht op vechttechnieken, daarna uitgebreid met een intellectuele vorming.
Het weids verspreide analfabetisme heerste erg lang, tot aan de mondjesmaat invoering en veralgemening van de leerplicht laat 19de eeuw. Universiteiten ontstonden en verspreidden zich vanaf de latere middeleeuwen, alleen voor jongens uit de elite of uitzonderingen met een buitengewone begaafdheid.
De moderniteit, in razende snelheid ontwikkeld vanaf medio 19e eeuw tot op vandaag, veroorzaakte heel wat breuken in de traditionele verhoudingen tussen jeugd en samenleving. De industrialisering eiste steeds meer en beter geschoolde werkkrachten. De verstedelijking vermorzelde de rurale clans en dorpsgemeenschappen. De impact van o.a. socialisme en democratie beïnvloedde de positie van kinderen (afschaffen van kinderarbeid, leerplicht) en ook jongeren (wijzigende leeftijdsgrenzen qua strafrechtelijke en burgerrechtelijke meerderjarigheid ).
België en steeds nadrukkelijker de deelstaten werden bepalende actoren in een welvaartsstaat. Daarin kregen kinderen en jongeren een belangrijke plaats: vanaf de jongste leeftijd (het Nationale Werk voor Kinderwelzijn), tot uitdijende onderwijsmogelijkheden (leerplicht tot 18 jaar in 1983, recente verlaging vanaf 5 jaar). Vele wetenschappelijke disciplines specialiseerden zich in jonge mensen, niet alleen de medische ook de sociale en culturele aspecten kregen nadrukkelijk aandacht.
Dit alles leidde naar steeds meer zones waar jonge mensen in een apartheid werden samengebracht. De meeste recente illustratie is de buitenschoolse kinderopvang. Scholen zijn er allang, ook bij zorg en welzijn en zeker bij justitie overheersen heel aparte systemen. Die zijn vaak quasi volledig gefinancierd door overheden en bevolkt met gespecialiseerde beroepskrachten.
Vanaf late 19de eeuw ontwikkelt zich het jeugd- en jongerenbewegingswerk. Ze zijn dan quasi 100% verzuild, dus zwaar ideologisch gedirigeerd, maar kenmerken zich toch door hun prioriteit voor spel, spelen en de betrokkenheid, zelfs verantwoordelijkheid van vrijwilligers. Vaak jong en erg geëngageerd. Zeker vanaf de golden sixties verwerft de vrijetijdsbesteding veel aandacht. Het aanbod diversifieert sterk.
Zeker in de meest recente eeuwen wordt een sterk toenemende apartheid voor jonge mensen vastgesteld. De clans verdwenen en maakten plaats voor kerngezinnen (in grote diversiteit), maar de kinderen worden voor heel veel aspecten uit het gezin gelicht en aan meer collectieve initiatieven toevertrouwd. Soms wettelijk verplicht, vaak uit eigen keuze van ouders.
In stijgende mate verwerven jongeren en kinderen meer impact op de invulling van de (vrije)tijdsbesteding. De grote invloed van leeftijdsgenoten gaat ten koste van meer traditionele milieus, zoals gezin, school en arbeid.
De inspiraties van al dit aanbod kunnen duidelijk in de eerder beschreven pedagogische paradoxen worden afgewogen: combinaties van een optimistische, ruimte scheppende en een meer behoedzame, zelfs argwanende en grensbepalende aanpak. Het staat wel buiten kijf dat westerse, bij uitstek Belgische en Vlaamse overheden, ontzettend veel geld vrijmaken voor opvoeding-ondersteuning, zeker voor onderwijs (competentie en marktgericht), zorg en bescherming (toch eerder defensief).
Toch blijft het, zeker voor jeugddeskundigen, een steeds terugkerende vraag: hoe evolueren de evenwichten tussen de soms tegengestelde opvoedingsdoelen? Welke uitersten in de paradoxen overheersen steeds meer of minder? En wat is nu beste voor kinderen, jongeren en hun maatschappij? Bestaat er wel een gedeelde, algemeen geldende visie op jonge mensen? De antwoorden kunnen niet anders dan ideologisch, normatief en moraliserend klinken.
Jonge mensen (mannen) kregen altijd aandacht van juristen, niet in het minst in functie van erfenissen en voor de toegang tot publieke mandaten. Daarbij deden de leeftijdsgrenzen hun ingang. Die begrensden vanaf of tot welke leeftijd er rechten of plichten golden. Deze bepalen of iemand minder- of meerderjarig is.
Zeker vanaf de 19de eeuw kregen er twee vormen van meerderjarigheid gestalte: de burgerrechtelijke (vanaf welke leeftijd mag iemand volwaardig zaken doen, leningen aangaan, handel drijven enz.?) en de strafrechtelijke (vanaf welke leeftijd wordt iemand die de wet overtreedt behandeld als een volwassene?). Daarbij geldt dat meisjes/vrouwen tot voor kort over minder rechten beschikten (o.a. binnen het huwelijk). Het is opvallend dat beide vormen van meerderjarigheid een tegengestelde evolutie kenden.
De strafrechtelijke meerderjarigheid vertoont een stijgende leeftijd. Enkele eeuwen geleden konden kinderen vanaf 10 jaar al op een volwassen straf rekenen. Dit evolueerde naar 16 jaar (tot 1965). Momenteel is de strafrechtelijke meerderjarigheid bepaald op 18 jaar.
Daarbij speelde Wet op de Jeugdbescherming uit 1965 een grensverleggende rol. Pedagogische principes bepaalden – veel meer dan strafrechtelijke – de behandeling van jonge mensen die over de schreef gingen. Preventie werd een prioriteit.
Deze jeugdwet van 1965 verving het begrip ‘straf’ door ‘maatregel’. Deze pedagogische inspiratie is vandaag grotendeels verdwenen. De balans sloeg later duidelijk door naar de meer defensieve, grensbepalende en straffende kant.
In 2006 kwam immers de hervorming van het jeugdbeschermingsrecht. Dat stelde dat kinderen vanaf 12 jaar straffen konden krijgen. Algemeen daalde de bescherming van de delinquente minderjarige en kreeg de aard van het misdrijf veel meer gewicht in vergelijking met de psychosociale aspecten. De Vlaamse overheid liet zich zwaar inspireren door het zogenaamde sanctierecht - taalkundig fout, sanctie betekent bevestiging - waarbij de straf centraal stond.
De burgerrechtelijke meerderjarigheid daalde gestaag tot 18 jaar. Daardoor werden 18-jarigen als volwaardige handelspartners beschouwd (voor leningen, als bedrijfsleiders …). Dit sorteerde zeker een emanciperend effect, hoewel ook weloverwogen economische belangen de jonge consument koesterden.
Hoe kunnen we deze ontwikkelingen een actuele plaats geven? De basisvraag klinkt helder: waarom trekt men absolute grenzen … en waarom op een bepaalde leeftijd? De redenen worden zeker beïnvloed door een tijdsbeeld, sociale en culturele bovenstromen. Opvattingen daarover veranderen door de tijd. Een absolute leeftijdsgrens probeert om een ‘gemiddelde’ te vangen.
Onze samenleving zette de volwassenheid (letterlijk: volgroeid) op 18 jaar. Zo’n gemiddelde is altijd een beetje fout, maar – zoals wetten willen – wordt er een quasi ondoordringbare leeftijdsgrens gelegd. Die kan alleen uitzonderlijk wijzigen. Zo kan een minderjarige door de rechtbank worden doorverwezen naar het gewone strafrecht of de meerderjarigheid kan worden uitgesteld of afgelast (bv. bij ernstige mentale beperking).
De leeftijdsgrens op 18 jaar oogst wel wat kritiek. Enkele parlementsleden stelden eerder voor om de strafrechtelijke meerderjarigheid te verlagen. Zeker als de media berichten over minderjarigen die vreselijke daden stellen, dan komt er snel geblaf – van rechtse signatuur – om bv. vanaf 16 jaar volwaardig te straffen. Deze tendens scoorde bij het aangepaste Vlaamse jeugdsanctierecht. Anderzijds zijn er ondertussen succesvolle ingrepen om onderdelen van de burgerrechtelijke meerderjarigheid te verlagen, bv. het geven van stemrecht vanaf 16 jaar. Deze discussies blijken altijd meer politiek dan pedagogisch geïnspireerd.
Er klinkt een weinig gehoorde stem die pleit voor een verhoging van de strafrechtelijke meerderjarigheid. Dit pleidooi baseert zich op enkele feiten. Recente wetenschappelijke inzichten bewezen dat de hersenontwikkeling bij mensen maar stopt rond gemiddeld 23 jaar. Daarbij volgroeit een deel van de hersenen, de frontale kwab, het laatst. En juist daar zit de aansturing van driften, het onderkennen van gevaar, het maken van ethische keuzes enz.
Alle wetenschappers zijn het eens dat jonge delinquenten die in de gevangenis belanden er altijd slechter uitkomen. Zo’n straf blijkt erg negatief voor zowel hun zelfbeeld en hoopvolle toekomst als voor de samenleving (recidive). Gebaseerd op de feiten zou het logisch zijn om de strafrechtelijke meerderjarigheid op bv. 24 jaar te brengen. Of minstens een aparte juridische en psychosociale behandeling voor jonge delinquenten verplichtend te maken. Het is opvallend hoe weinig deze laatste stem gehoord wordt, ook niet door bv. de Vlaamse Jeugdraad.
Jeugdwerk en ook jeugdbeleid zijn recente termen. Die verschenen in de jaren zeventig. Tot die tijd beperkte men zich tot de ‘jeugd- en jongerenbewegingen’, ‘jongerenwerk’ en de ’openluchtkuren’ (die helemaal welzijnsbepaald waren). Vanaf de jaren zestig doken jeugdhuizen en jeugdateliers op. Sport en cultuur ontwikkelden zich apart, soms ook met een duidelijk jeugdaccent.
Al deze fenomenen vonden hun wortels in een combinatie van inspiraties: bescherming van de moraliteit (verstedelijking, industrialisering), het ‘winnen van de ziel van het kind’ of de sterk politiek-ideologische benadering (verzuiling), de fysieke gezondheid (kampen en speelpleinen) en zeker ook de artistieke, speelse vorming van jonge mensen.
Tussen de twee wereldoorlogen kregen deze initiatieven een sterke plaats als ideologisch wingewest voor zowat alle politieke stromingen. Deze sterke verzuiling bleef werkzaam tot diep in de 20ste eeuw (en heeft nog zichtbare effecten).
Vanaf de jaren zestig (het mythische ‘68) veranderde de situatie ingrijpend, omdat ook de maatschappelijke stromingen wijzigden. De verzuiling verloor langzaam en uiteindelijk grotendeels z’n ordenend effect. Dit betekende voor de jeugd- en jongerenbeweging een shock. Ze verloren een groot deel van hun impact. Sommigen overleefden dit niet.
Anderzijds doken nieuwe vormen van jeugdverenigingen op, die gretig en succesvol rekruteerden omdat er steeds meer vrije tijd kwam. De term ‘jeugdwerk’ werd de verzamelnaam van steeds meer en diverse jeugdverenigingen. Daarbij bleven de jeugdbewegingen veruit het grootst in aantal.
In de eerder depressieve jaren tachtig werd het jeugdwerk ook expliciet ingeschakeld om ‘onwelzijn’ te bestrijden. Want de verzorgingsstaat verkeerde in crisis, dus alle hens aan dek om de problemen te bestrijden. En men ontdekte er steeds meer: achterstelling in verpauperde wijken, toenemende armoede, racisme en pijnlijke verrechtsing enz.
Enkele tientallen plaatselijke jeugdverenigingen, vooral jeugdhuizen, specialiseerden zich in ‘moeilijke’ doelgroepen, meestal met migratieachtergrond. Ze werkten met beroepskrachten. Ze verbreedden de variatie in het jeugdwerk en werden hierin door Vlaanderen ondersteund.
Vanaf de jaren negentig manifesteerde het Vlaamse jeugdwerk, in het bijzonder de jeugdbewegingen, zich terug zelfzeker en met opnieuw groeiende belangstelling van kinderen en jongeren. Er tekende zich een nieuwe identiteit af, die tradities combineerde met een actueel profiel.
Ondertussen wijzigden ook de omstandigheden voor het jeugdwerk sterk. De nieuwe Vlaamse overheid (vanaf 1970) en zeker de lokale besturen creëerden een specifiek beleid voor de ondersteuning van het jeugdwerk in z’n diversiteit aan werkvormen en niveaus (landelijk, provinciaal, plaatselijk). Deze belangstelling vertaalde zich in meer subsidies en diensten voor de ondertussen vele duizenden lokale en tientallen landelijke jeugdwerkinitiatieven. Er groeide een visie op geïntegreerd jeugdwerkbeleid, van plaatselijk tot internationaal. De Vlaamse omvattende aanpak gold als een internationale inspirator. Toch even.
Begin jaren negentig, na ruim tien jaren depressie, vond het jeugdwerk zichzelf terug uit: een revival. De kern van de nieuwe identiteit bestond uit het succesvolle samenspel van enkele eigenschappen: ontvoogding en autonomie, overvloedig (be)geleid door jonge vrijwilligers en de nadruk op het speelse, het samen jong zijn (‘de nuttige speelsheid en speelse nuttigheid’ zoals D. Wildemeersch die noemt).
Ondanks de algemeen oprukkende verzakelijking, bevestigde het jeugdwerk generatie na generatie deze kenmerken. Deze verbonden een gezamenlijke identiteit, terwijl er toch een grote diversiteit aan werkvormen ontwikkelde. De jeugdbewegingen bleven veruit de meest verspreide vorm, maar ook speelpleinwerk, vakantiekampen, jeugdhuizen (‘jongerenclubs’), politieke jongeren en een beperkt aantal werkingen met ‘moeilijke doelgroepen’.
Deze laatste, zo’n kleine 100 initiatieven (op de ruim 5.000 lokale jeugdwerkverenigingen), professionaliseerden. Ze vormen zo een aparte subgroep, waarbij de subsidiecontracten (convenanten) met de lokale besturen bepalend zijn.
De Vlaamse overheid verfijnde z’n ondersteuningsmechanismen (decreet jeugd- en kinderrechten-beleid) en zorgde voor een combinatie van landelijk eerstelijnswerk (rechtstreeks werken met kinderen en jongeren) en een ruim netwerk aan tweedelijnswerk (ondersteuning van het eerstelijnswerk, vooral lokaal). Daarop werd ook een ‘hoed’ gezet, met De Ambrassade (inbegrepen Vlaamse Jeugdraad) en JINT.
De gemeentebesturen realiseerden vanaf de jaren zeventig een spectaculaire groei, met een heel eigen jeugd(werk)beleid. Daarin stond de ondersteuning van de vrijetijdsbesteding centraal, met een absolute prioriteit voor het private jeugdwerk.
Aanvullend legden ondertussen alom verspreide jeugddiensten ook de nadruk op eigen programma’s, vooral speelpleinwerkingen, Grabbelpas en jeugdcentra (met vaak ontmoetingskansen). De VVJ, nu Bataljong, zorgde voor emancipatie en begeleiding daarvan, met de nadruk op een meer integraal lokaal jeugdbeleid, met aandacht voor participatie (jeugdraden), informatie, mobiliteit en diverse cultuur- en welzijnsprojecten.
Ondertussen meer dan drie decennia positioneert het jeugdwerk zich als een apart en erg specifiek aanbod voor de vrijetijdsbesteding van honderdduizenden kinderen en jongeren. Deze meer dan vijfduizend lokale en zo’n honderd landelijke initiatieven, ongeacht hun aard, zijn duidelijk pedagogische interventies. Ze richten zich heel doelbewust en uitsluitend tot jonge mensen, voor de lokale initiatieven grofweg tussen 4 en 25 jaar.
Op het landelijk niveau zijn er ook wat oudere jongeren actief, maar in grote meerderheid wordt het Vlaamse jeugdwerk (be)geleid door bijzonder jonge mensen. Deze zijn voor ruim 90% vrijwilligers. Beroepskrachten zijn zeldzaam, ze werken vaak bovenlokaal of als beroepsjeugdwerker in lokaal jeugdwerk met bijzondere (moeilijke) doelgroepen. Deze twee eigenschappen (jong en vrijwillig) vormen basiselementen in wat men probleemloos als een ideologisch geheel mag beschrijven: jeugdwerk kenmerkt zich door dit pakket aan gedeelde waarden en verzamelt een aantal kenmerken.
Er is de eigenschap autonomie: de (jonge) verantwoordelijken die in overgrote mate zelf hun project inhoud en vorm geven en tegelijkertijd respect betonen voor de zelfbeschikking van hun deelnemers. De hiërarchische verhouding tussen jeugdwerkers en hun doelgroepen zijn veruit het meest horizontaal van alle pedagogische systemen (cf. onderwijs, zorg, gezondheid en uiteraard justitie). De snelle opvolging van de jonge jeugdwerkers (zeker de vrijwilligers) waarborgt ook een grote dynamiek en het steeds heruitvinden van het jeugdwerk, weliswaar met respect voor de tradities, die niet verlammend werken.
Er speelt heel sterk de vrijwilligheid, geen vrijblijvendheid. De keuzevrijheid staat centraal, ook al kan die bij jonge kinderen wel geleid worden door bv. ouders. Hoewel, kinderen positioneren zich ook in gezinsverband steeds autonomer, het zullen vooral de ‘peers’ zijn die keuzes mee bepalen.
Spelen en speelsheid zijn het overheersende leidmotief, (d)wars van de alom benadrukte maatschappelijke nuttigheid in bv. onderwijs of welzijn. Het proces van zich amuseren, zich engageren, zich ‘gooien’, overheerst de mogelijke dienstbaarheden aan bv. carrière, vaardigheden enz. Het proces is meestal veel belangrijker dan het product of resultaat. Sporten, cultuur beleven, sociaal engagement … ze zijn uiterst belangrijk, maar vooral omwille het ‘doen op zich’.
Juist daarom (ook een paradox) levert het jeugdwerk, zeker voor de jeugdwerkers, zoveel competenties. Die vergaren ze spelenderwijs, zowel sociaal, organisatorisch en pedagogisch. Ook daarom is het jeugdwerk onvergelijkbaar preventief voor tal van ongewenste gedragingen en levert het grondstof voor heel wat competenties. Hoe meer deze worden geëxpliciteerd, hoe minder werkzaam ze worden.
Het Vlaamse jeugdwerk biedt daarom een onvergelijkbaar aanbod, waar het ‘samen jong zijn’ in alle aspecten centraal staat. Het beneemt daardoor een wat uitzonderlijke positie in Europees verband. Het heeft een sterk verschillend profiel van wat bv. in Angelsaksisch-geïnspireerde landen aan (vooral professioneel) jeugdwerk wordt geboden.
Het Vlaamse jeugdwerk verdient veel appreciatie, vooral voor de tienduizenden jonge mensen die zich daar vrijwillig en met veel goesting in engageren. Het ideologisch concept klinkt fris en erg prikkelend, omdat het zo duidelijk ingaat tegen overheersende maatschappelijke tendensen. Want erg jonge mensen hebben de leiding.
Daarom verhoudt jeugdwerk zich meer relax en zelfs terughoudend tegenover de beheersingslogica die in andere pedagogische concepten de leidraad werd. Veiligheid, de nadruk op nuttigheid, de professionalisering en specialisering, commercialisering e.a. zijn hedendaagse leidmotieven. Die gaan het jeugdwerk grotendeels voorbij. In dit opzicht is het jeugdwerk een beetje een anachronisme, niet passend in het tijdsbeeld.
Dit wordt maar duidelijk als je het vergelijkt met alles wat zich stringent en rigide ontwikkelt rond de buitenschoolse kinderopvang. Daar overheersen betutteling, een fetisjisme voor hygiëne en quasi 100% professionalisering. Deze uitzonderlijke identiteit wordt nog duidelijker als met de Vlaamse jeugdwerkvariant vergelijkt met de meeste internationale praktijken, waar professionalisering en de nuttigheid in het bestrijden van onwelzijn overheersen.
Hoe lang kan het Vlaamse jeugdwerk zijn vrijplaats behouden? Houdt dit ideologische concept stand in een maatschappelijk bestel dat in vele opzichten tegengesteld werkt? Juist daarom vraagt het een bijzondere aandacht, wellicht ook bescherming, zonder betutteling of overdreven knuffels. Een accuraat jeugdwerkbeleid respecteert de eigenheid, luistert en overlegt, creëert steeds opnieuw kansen en reageert alert op bedreigingen.
Vaak worden de begrippen jeugdbeleid en jeugdwerk gelinkt, hoewel ze totaal van elkaar verschillen. Jeugdwerk is (maar) een bescheiden kavel in een veel ruimer landschap, waar onderwijs en welzijn de grote slokops zijn. Jeugdbeleid wordt gedefinieerd als ‘het geheel van inspanningen van een overheid specifiek naar jonge mensen gericht’, kortom een breed en zwaar begrip. Voor sommigen ondraaglijk.
Het is daarbij wel opvallend dat de grootste pleitbezorgers voor meer samenhang in het jeugdbeleid (geïntegreerd, complementair…) altijd uit het jeugdwerk stamden. Vanuit hun bescheiden positie ijveren ze daar al tientallen jaren voor. Dit mondde uit, althans voor Vlaanderen, in de verplichting om elke legislatuur één omvattend jeugdbeleidsplan te maken, opdracht van de coördinerende minister. Sinds 2000 gebeurde dit ononderbroken, dikke proficiat.
Toch moet de slagkracht daarvan bijzonder kritisch worden bevraagd. De collega-ministers van onderwijs en welzijn, zwaargewichten qua jeugd, zijn absoluut niet geïnteresseerd en verdedigen enkel de eigen winkel, doofstom voor het bredere jeugdbeleid. Het lijkt, na 20 jaar, de hoogste tijd om deze eerder voluntaristische keuze radicaal te beschouwen. Zijn de believers eerder naïevelingen, of verdient het concept jeugdbeleid vernieuwde animo?
Fierheid op het Vlaamse jeugdwerk kan, mag. Moet. Velen delen deze analyse en monkelen goedkeurend bij het beschouwen van het krachtige, unieke ideologische concept. Toch lijkt de Vlaamse overheid al meer dan een decennium afstand te nemen van wat ooit een slagkrachtig en succesvol jeugdwerkbeleid was. De volgende punten bewijzen ronduit tragisch hoe de Vlaamse overheid het jeugdwerk langzaam laat verloederen, althans qua visie en maatregelen. Het meest cynische aan deze analyse: onze geëerde overheid is zich daarvan zelfs niet bewust.
Een opsomming van recente en opvallend negatieve beslissingen door de Vlaamse overheid, met een funest gevolg voor het jeugdwerk en het jeugdbeleid:
Waarom kon dit alles zo bedreigend evolueren? Deze vraag moet gesteld aan de vele spelers die hier een onmiskenbare rol vervullen, te beginnen met de recente Vlaamse regeringen en de leden van de parlementaire commissie Cultuur, Jeugd, Sport en Media. Maar ook de zogenaamde sector, want nooit tevoren beschikte het jeugd(werk)beleid over zo’n sterke bovenbouw. Het gaat hier over o.a. Ambrassade & Vlaamse Jeugdraad, Bataljong, Jint, Kenniscentrum Kinderrechten, gezamenlijk ruim 100 specialisten in jeugdwerk en -beleid. En de VVSG? Die lijkt hier allang geen bondgenoot meer, als grote pleitbezorger van de afschaffing van het decreet lokaal jeugdbeleid.
Het klinkt wat gek, maar recent was het vooral de minister (respect voor S. Gatz en zeker B. Dalle) die als enige de alarmbel luidde. Edoch, vooralsnog onvermogend om hier bij te sturen, laat staan te herstellen. Hoop doet leven.
Deze kritische vragen zijn eerder gesteld, al vele jaren, op verschillende plaatsen en door diverse kritische observatoren. De antwoorden klinken dan ronduit slap, nuancerend dat het allemaal zo erg nog niet is, dat te sterke krachten werkzaam zijn, dat ‘men het te laat wist’. Bij nader toezien blijkt er soms wel verzet geweest, maar op een erg vriendelijke, bijna sussende wijze. Dat is de beste garantie om absoluut geen impact te verwerven. Nogal wat spelers zijn duidelijk bijziend of beangstigd om op een zwarte lijst te belanden. Informeel klinkt gegrom, dat blijft wel binnensmonds. Eigen subsidies eerst!
Deze bijdrage is soms geschreven met vitriool. De klacht lijkt te overheersen … maar lees hier vooral een (zoveelste) poging om de magere terug in vette jaren om te zetten. Er zijn en blijven veel troeven. Niet in het minst de kracht van het jeugdwerk met z’n tienduizenden vrijwilligers op alle niveaus. Zo ook de verspreide restanten van een bevlogen administratie, die misschien door de drang van minister Dalle terug wat identiteit en aanspreekbaarheid krijgt? Deze minister weet zeer goed wat er waar mangelt en wil z’n mouwen wel opstropen. Ook de commissie – hoewel niet uitmuntend in kennis van en betrokkenheid bij jeugdzaken – biedt een hoopvol bondgenootschap.
Het is vooral aan de bovenbouwactoren, die het de voorbije jaren echt lieten afweten, om een gezamenlijk en krachtig front te vormen. Daarbij moeten ook collegae uit andere sectoren, vooral het ruime cultuurlandschap, worden geactiveerd. Ook zij lijden ook onder het lagedrukgebied dat de Vlaamse overheid voor zichzelf creëerde. Misschien overheerst teveel een – ingegeven door angst en bedreiging – braafheid, inertie en verkeerd begrepen beleefdheid? Aux armes jeunes citoyens!